|
Toespraak van
mevrouw Gerdi Verbeet,
voorzitter Tweede Kamer ter gelegenheid van de 23e Herdenking op 4 september 2010
Dames en heren,
Voor u staat vandaag de Voorzitter van de Tweede
Kamer en niet, zoals u gewend bent, een minister of
staatssecretaris. Ik mag vandaag, namens de hele
Tweede Kamer, tot u spreken en respect betonen aan
allen die hier aanwezig zijn. En aan allen die hier
niet zijn, maar wiernaam in deze zuilengalerij in
het metaal gegraveerd is. Dat is mij dan ook een
grote eer.
Het gezelschap van oud-militairen,
burgerslachtoffers en anderen die geleden hebben
onder oorlog is mij niet onbekend. Als Kamerlid was
de zorg voor oorlogsgetroffenen een van mijn
portefeuilles. Als Kamervoorzitter heb ik mogen
spreken bij bijzondere herdenkingen, zoals op 4 mei
en aan de vooravond van 15 augustus. Ook om die
reden is het mij een voorrecht dat ik vandaag op
deze plek mag spreken.
Maar er is ook een persoonlijke reden waarom ik dit
als een bijzondere eer ervaar.
Want met u, de aanwezige veteranen, spreek ik ook
mijn eigen vader toe.
Mijn vader was Indië-veteraan.
Mijn vader was één van die mannen die in 1945
juichend de bevrijdingvierde: Nederland was vrij en
hij had het er leven afgebracht.
Nog geen jaar later stond hij, met een uniform aan
en een geweer in de hand, als dienstplichtige in Indië.
Nog geen jaar na het sluiten van de vrede in Europa
stond hij midden in een koloniale oorlog.
In een vreemd land, in een klimaat dat hem zwaar
viel en tussen mensen die hem – tot zijn ongemak –
vaak eerder als bezetter dan als bevrijder zagen.
Midden in een oorlog waarvan al snel bleek, dat hij
niet te winnen was.
Midden in een oorlog waarvoor we bepaald geen steun
kregen van onze bondgenoten.
Een oorlog die er uiteindelijk toe leidde dat wie er
gevochten had, in het vaderland een kil, gevoelloos
onthaal wachtte.
Wie terugkwam uit Indië, kwam immers terug uit een
verloren strijd. Nederland was in opbouw – we keken
liever vooruit dan terug.
Ruim twee jaar is mijn vader in Indië geweest. Pas
geleden hebben we nog wat fotootjes van hem gevonden
– van die kleine vierkante met kartelrandjes. We
hadden ze nooit eerder gezien.
Snel na zijn terugkeer trouwde hij mijn moeder,
stichtte een gezin en over wat hij had meegemaakt
sprak mijn vader met geen woord meer.
Het enige zichtbare teken van zijn ervaringen droeg
hij op zijn revers, het Indiëspeldje. Verder zaten
zijn ervaringen binnenin zijn hoofd.
En dat liet hij zo.
De afgelopen jaren heb ik veel met kinderen van Indiëveteranen gesproken en hun verhaal is bijna
steeds hetzelfde als dat van mij: ook hun vader
zweeg.
Want in een klimaat waar geen waardering bestaat
voor veteranen, waar hen het respect onthouden wordt
dat hen toekomt – in zo’n klimaat houd je je
ervaringen liever voor jezelf.
Praten over geweld is altijd pijnlijk. Geen enkele
militair is er trots op dat hij mensen heeft verwond
of gedood. Maar als de publieke opinie je al bij
voorbaat veroordeelt, wordt die schaamte nog erger.
Dan durf je er helemaal geen woord meer over te
zeggen.
Daarom is het monument waar wij vandaag bij elkaar
zijn zo bijzonder. Het is niet alleen een eerbetoon
aan hen die vielen.
Het is ook een eerbetoon aan hen die zwegen. Aan die
hen terugkwamen – lichamelijk ongeschonden, maar met
een gekraste ziel.
Voor meer dan zesduizend mannen betekende Indië het
einde van al hun dromen en ambities, het einde van
hun jonge leven.
Voor velen die wel terugkwamen is die kras op hun
ziel niet meer genezen.
Juist daarom is het onze opdracht om hun verhaal
steeds opnieuw te vertellen, zodat we het niet
vergeten.
Zeker, het is al lang geleden en de afstand tot wat
gebeurd is wordt steeds groter.
Meer dan vroeger moeten we ons inspannen om de
herinnering ook voor de nieuwe generaties levend te
houden.
Maar wat mij dankbaar stemt is dat we daar in
Nederland best goed in slagen.
Twee weken geleden woonde ik op Bronbeek de
herdenking bij van jongens die in de oorlog in
Indische jongenskampen gestorven waren. Toen ik een
krans legde, vergezelde mij het nieuwe bestuur van
de herdenkingsstichting. De leden waren nog geen
dertig jaar oud.
Ook hier, vandaag, zie ik veel jonge mensen. Zoals
de voorzitter mij vertelde: voor elke veteraan die
overlijdt, komen er in het jaar erna minstens vier
nieuwe bezoekers terug – de kinderen en
kleinkinderen.
Zo houden we de herinnering levend.
Zo verdwijnen zij die ons respect verdienen, niet in
de vergetelheid.
Ik had hier graag een keer met mijn vader gestaan.
Niet met u allemaal erbij, maar hij en ik samen.
Misschien hadden we dan hier, in de stilte van deze
mooie plek, eens echt kunnen praten over wat daar
gebeurd is. En over wat die tijd voor hem betekende.
En zoveel weet ik wel: het waren zeker niet alleen
verhalen geweest van geweld en pijn die hij me zou
vertellen. Het waren ook verhalen geweest van hoop.
Verhalen over moed, kameraadschap,
opofferingsgezindheid. Over de reden waarom hij zijn
dienstkameraden wél nog graag zag – en waarover hij
met hen wél sprak.
Verhalen over de jongens die, vaak met gevaar voor
eigen leven, een gewonde kameraad in veiligheid
brachten.
Over je makkers die naar je luisterden en je
steunden als het je allemaal te veel werd.
En over de mannen die – het allerzwaarste – in
Nederland op bezoek gingen bij de familie van hen
die het niet hadden overleefd. Om hen toch nog iets
te kunnen vertellen over de laatste fase van het
leven van hun zoon, hun geliefde. Om hen een
aandenken te brengen, waarmee ze toch nog iets in
handen hadden.
Ook dat zijn verhalen van de oorlog.
Maar ook die verhalen hebben Indiëveteranen nooit
kunnen vertellen.
Daarom is dit monument zo bijzonder. Want het is er
niet alleen voor hen die vielen. Het is er ook voor
hen die er nooit over durfden praten. De samenleving
wilde immers niet luisteren – en de politiek al
helemaal niet.
Het is dit jaar precies twintig jaar geleden dat
deze zuilengalerij met de namen van de gevallenen
onthuld werd door de toenmalige minister van
Defensie Ter Beek. Bij die gelegenheid erkende hij –
al was het dan na 40 jaar - dat Nederland bij de
opvang en nazorg van de Indië-veteranen in gebreke
is gebleven. De onthulling van het monument noemde
hij “een nieuwe stap op weg naar de erkenning waarop
deze overledenen en hun nabestaanden en ook zij die
wel uit de strijd zijn teruggekeerd recht kunnen en
mogen doen gelden.”
Vorig jaar was het minister van Buitenlandse Zaken
Verhagen die deze woorden herhaalde: aandacht en
respect voor veteranen van de strijd in Indië hebben
in het verleden maar al te vaak ontbroken.
Als Voorzitter van de Tweede Kamer kan ik me daar
alleen maar bij aansluiten.
Want het zijn uiteindelijk toch steeds regering en
Kamer samen die beslissen over elke militaire inzet.
Dat geldt in deze tijd voor onze inzet in
Afghanistan en dat gold toen voor de inzet in Indië.
Regering en Kamer hebben tot de inzet, de
‘politionele acties’, besloten. Ook toen duidelijk
was, dat de strijd niet te winnen was. Ook toen bij
een groeiend deel van de bevolking het besef
groeide, dat de wereld nu eenmaal nooit meer zou
worden als vroeger. Niet in Europa en zeker niet in Indië. Ook toen nog steunde het Parlement de
regering in haar verbeten strijd om behoud van de
kolonie.
Het zijn de militairen die strijden, maar het zijn
de politici die de beslissing nemen.
Juist daarom is het betonen van respect aan
oud-strijders een plicht voor elke politicus.
Want wie een democratisch genomen besluit uitvoert,
verdient per definitie de steun van ons allemaal.
Het gaat niet aan om, met kennis van achteraf, de
mensen te veroordelen die alleen maar deden wat wij,
de regering en volksvertegenwoordigers van dit land,
hen hebben opgedragen.
Natuurlijk mag je kritiek hebben op een dergelijk
besluit, ook achteraf.
Het kan zelfs noodzakelijk zijn om achteraf uit te
zoeken, of een besluit wel terecht genomen is.
Maar diegenen die, naar eer en geweten en volgens de
regels van het oorlogsrecht, het vaderland dienen en
dat besluit uitvoeren, die verdienen allen onze
steun en respect.
Er is gelukkig veel veranderd sinds de tijd dat mijn
vader uit Indië kwam.
Dit monument is daar een voorbeeld van.
En datzelfde geldt voor het monument hiernaast,
opgericht voor de veteranen van Nederlandse inzet in
internationaal verband.
Er is veel meer aandacht voor veteranen. En zelfs
wie cynisch is over, bij voorbeeld, het nut van onze
aanwezigheid in Uruzgan, die is dat nooit over het
werk van de mannen en vrouwen die er waren. Onze
steun aan hen is onvoorwaardelijk. En dat geldt voor
de hele Tweede Kamer. Daarom is het ook, dat wij er
tegenwoordig in de Kamer bij stilstaan als één van
onze uitgezonden militairen door oorlogshandelingen
om het leven is gekomen. Wij noemen zijn naam. Wij
betonen respect.
Ook is er meer aandacht voor de burgers die bij een
oorlog zijn betrokken.
Voor de familie van de mannen en vrouwen in uniform,
die soms het allervreselijkste nieuws moeten
ontvangen. Het nieuws dat hun kind of geliefde niet
meer thuis komt.
Maar ook voor de burgers die sterven in een strijd
waartegen zij zich niet kunnen verweren. Zoals de
Nederlandse burgers die gedood zijn in het geweld
van de Bersiap.
Aandacht en respect voor die militairen en burgers
zijn vooral als het gaat om de strijd in Indië pas
erg laat gekomen. Ook van de zijde van het Parlement.
Vanuit dat besef zal ik nu een krans leggen bij het
monument, maar ook bloemen bij de gedenksteen van de
burgers.
|
|