|
Toespraak van de heer Maxime Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken,
ter gelegenheid van
de 22e Herdenking op 7 september 2009
Dames en heren,
Dat ik vandaag namens het kabinet het woord tot u
mag richten, is voor mij een grote eer. We herdenken
vandaag, net als voorgaande jaren, meer dan
zesduizend militairen die in de Oost zijn
gesneuveld. Meer dan zesduizend levens in de kiem
gesmoord. Mannen en jongens in de bloei van hun
leven, vol plannen en verwachtingen voor de
toekomst. Zij lieten het leven in een land ver van
huis. Hun vaders en moeders zouden hen niet ouder
zien worden. Hun vrouwen zouden hen niet terugzien.
Hun kinderen zouden hen niet kennen. Dat hoogste
offer verdient onze volle aandacht en ons diepe
respect.
Aandacht en respect die in het verleden maar al te
vaak ontbraken. Dat kunnen we ons vandaag de dag
nauwelijks voorstellen. Nu is er meer waardering
voor het werk van uitgezonden militairen. Er is meer
begrip voor wat er van hen gevraagd wordt. Ook de
aandacht voor het werk en de offers van veteranen
groeit. Zo is er sinds vijf jaar een jaarlijkse
Veteranendag, op 29 juni, die bedoeld is als
eerbetoon en blijk van waardering voor alle
Nederlandse veteranen. Daar ben ik blij om. Die
aandacht is terecht. Het is goed dat we onze
militairen en veteranen laten weten dat we trots
zijn op hun inzet, dat zij een onmisbare bijdrage
leveren aan het tot stand brengen van een veiligere
en welvarendere wereld. Als minister weet ik: wij
kunnen het besluiten, maar zij voeren het uit. Dat
vraagt heel wat van hen, van hun familieleden, en
van hun omgeving. Daarvoor mag Nederland dankbaar
zijn.
Voor u was er destijds weinig aandacht. Het respect
dat u toekwam, kreeg u niet. Er wachtte u na de
oorlog geen warm welkom, althans, vaak was dat niet
het geval. In Nederland was iedereen bezig met de
wederopbouw en de verwerking van zijn eigen
oorlogservaringen. Er was geen begrip of
belangstelling voor wat u had meegemaakt, in dat
opgegeven land daar zo ver weg. Woorden als nazorg
en traumaverwerking bestonden toen nog niet. Er was
nauwelijks een luisterend oor. Van u werd verwacht
dat u zich schikte. Naar uw gezin, naar de
samenleving, naar de eisen die die tijd stelde. U
moest vooral weer snel overgaan tot de orde van de
dag: er wachtten belangrijkere zaken. Als het al
over Indië ging, dan was het vaak in een negatief
daglicht. U werd bij wijze van spreken met de nek
aangekeken – voor een keuze die de Nederlandse
regering had gemaakt, maar waarvoor u zich moest
verdedigen. De verantwoordelijkheid werd op het
verkeerde bordje gelegd: op uw bordje.
Vandaag eren we de nagedachtenis van de meer dan
zesduizend militairen die naar Nederlands-Indië, en
later Nieuw-Guinea, gingen en niet terugkeerden. Hun
namen mogen niet worden vergeten. Uw inspanningen en
offers mogen niet worden vergeten. Daarom sta ik
hier vandaag. Om dat te onderstrepen.
En daarom is het ook zo belangrijk dat er
herdenkingen zijn als deze, hier, op de plek waar
voor velen de reis naar Indië begon. U heeft enorm
veel meegemaakt, onder omstandigheden waar de meeste
mensen vandaag de dag zich geen voorstelling van
kunnen maken. Het doorgeven van die verhalen is van
onschatbare waarde. Alleen als u het ons vertelt,
kunnen wij het weten. Kunnen wij het begrijpen.
Kunnen wij er lering uit trekken. Dat zeg ik niet
alleen als minister en als historicus, maar ook als
vader. Als ik kijk naar wat mijn kinderen op school
hebben geleerd over het Nederlandse verleden in Indië, dan vind ik dat eigenlijk te weinig, te
summier. Een paar koude feiten uit de
geschiedenisboeken. Verhalen zonder gezicht.
Eigenlijk zou iedereen verplicht een deeltje uit de
reeks van Anton P. de Graaff moeten lezen. Hij
tekende heel veel persoonlijke geschiedenissen van Indië-gangers op. Als je zijn boeken leest, begrijp
je wel waarom soldaat Bob zegt: “Het staat als met
een stalen pin in mijn ziel gegrift.” En zo,
concludeert de Graaff, is het voor velen van u: u
bent levenslang op patrouille.
Indië zit voor altijd in u. Daar kunnen ook
positieve kanten aan zitten. Velen van u zullen,
ondanks de verschrikkingen die u er heeft
meegemaakt, ook mooie herinneringen koesteren aan
het land. Misschien bent u er nog eens teruggeweest.
Nam u uw partner en kinderen mee, om hen de plaatsen
van uw herinnering te laten zien en hen kennis te
laten maken met het land dat uw leven gekleurd
heeft. Een land van grote schoonheid, met typische
geuren en kleuren, en een gastvrije bevolking. Mijn
vrouw, die haar vroege jeugd doorbracht in Indonesië
en ik, die het land inmiddels redelijk vaak bezocht,
hebben het tenminste altijd zo ervaren. En zelfs in
dagboeken van militairen kom je fragmenten tegen over
het hartelijke contact met de Indonesiërs. Hetgeen
uw missie waarschijnlijk nog moeilijker maakte.
Dames en heren,
In 2005 hebben Nederland en Indonesië gezamenlijk
een streep gezet onder de geschiedenis. De
Nederlandse regering heeft toen spijt betuigd voor
de gewelddadigheden die van Nederlandse kant zijn
begaan. Die spijtbetuiging aan Indonesië en het
respect voor u, veteranen, zijn niet strijdig met
elkaar. Ze gaan hand in hand. U deed uw plicht in
naam van het vaderland en werd meegesleurd op de
golven van de geschiedenis. Het was een heel andere
tijd. Een tijd waarin Nederland verwikkeld was in
een grimmige strijd. Een tijd waarin Nederland en
Indonesië op een pijnlijke en gewelddadige manier
uit elkaar gingen. Daarbij zijn ook ontoelaatbare
dingen gebeurd. En dat hebben we erkend. Dit was een
cruciale stap, die nodig was zodat Nederland en
Indonesië samen de blik konden richten op de
toekomst.
Tegenwoordig hebben onze landen een brede relatie.
Maar een speciale band zal er altijd blijven.
Tijdens mijn laatste bezoek aan Indonesië afgelopen
januari sprak ik met drie weduwen uit Rawagedeh.
Drie stokoude, breekbare mensjes, die alleen Soendanees spraken. Via een tolk hoorde ik aan hoe
zij de gebeurtenissen destijds beleefd hadden. Ze
vertelden over de verschrikkingen die zij hebben
doorgemaakt, over het verlies van hun dierbaren,
over hun pijn. Ik vond het een moeilijk gesprek.
Veel moeilijker dan om tafel zitten met een
buitenlandse minister en een lastige boodschap
brengen. Deze vrouwen antwoorden, hen op een
bepaalde manier troost bieden, dat vond ik van een
andere orde. Het gesprek raakte me dan ook diep. Ik
besefte: de geschiedenis heeft ons bij elkaar
gebracht, en de manier waarop dat is gelopen, zorgt
dat er een eeuwige band is. Die verwevenheid is óók
een consequentie van het verleden dat we delen, van
de strijd die geleverd is. Nu die achter ons ligt,
kunnen we uit die verwevenheid het positieve putten.
Samenwerken met Indonesië om de wereld van vandaag
een betere plaats te maken. Ik kan u zeggen dat de
relatie tussen onze twee landen zo goed is, dat we
dat ook doen. Als vrienden, op voet van gelijkheid
en met respect voor elkaars achtergrond.
Dames en heren,
H.J. Leebeek schreef een aangrijpend gedicht over
het gevoel dat veel Indië-gangers hebben
overgehouden aan hun uitzending. Het heet De nevel
doorbroken en ik zou er graag een aantal passages
uit citeren:
Aan ons geen keus. Het was een plicht
die je volvoerde als een vent,
hoezeer je jeugd ook werd ontwricht.
Men rangschikt onze Indiëtijd
als een naoorlogs tafereel,
met af en toe wat narigheid
door wisselingen van toneel.
‘Het is geen oorlog’, werd gezegd,
‘die is toch immers al voorbij?’
Doch die ten grave zijn gelegd:
meer dan zesduizend?.... Zeg: weet jij
hun namen nog? Noem mij ze dan
en luid! Opdat de politiek
het nog eens duidlijk horen kan.
Na zestig jaar en en public!
Ieder trekt uit het gebeurde zijn eigen lessen. Het
belangrijkste dat ik geleerd heb, uit de
gebeurtenissen rondom het ‘loslaten’ van Nederlands-Indië, is dat mensen het kostbaarste
materieel zijn dat we bezitten. Daar moeten we
zuinig mee omspringen. Veel zuiniger dan bij u is
gebeurd. In dat opzicht kan ik de soldaat en de
dichter Leebeek naar eer en geweten antwoorden: de
politiek heeft uw oproep gehoord. Het mag niet weer
zo gebeuren.
Dank u wel.
|
|